De leerschool van de Klaas Smits

Door Frans Jespers 

Frans Smits schreef dat hij autodidact was in het orgelmakersvak. De invloed van zijn oudere broer, orgelmaker Klaas Smits, minimaliseerde hij. Maar bij wie kan Klaas het vak geleerd hebben? Waarom liet Frans de rol van Klaas buiten beschouwing als het over zijn achtergrond ging? Er is vanuit het familie-archief weinig over de leerschool van Klaas Smits bekend, maar er zijn veel andere aanwijzingen die leiden in de richting van Johann Daniel Nolting.

Antony Smits
In de familiegeschiedenis van de Smitsen maakt Jan Boogaarts in zijn boek duidelijk dat de eerste generatie orgelmakers (Klaas, 1791-1831 en Frans, 1800-1976) uit een welgesteld en ondernemend gezin in het Brabantse Reek kwam. Klaas werd orgelmaker. Frans sloot zich na een paar jaar bij Klaas aan. Frans was er trots op dat hij als orgelmaker autodidact was.[1] Boogaarts relativeert dit en stelt dat Frans het vak in eerste instantie van zijn vroeg gestorven broer Klaas geleerd heeft. Klaas op zijn beurt zou de ware autodidact zijn, die zich het ambacht eigen maakte door het handboek van Jan van Heurn (De orgelmaaker, Dordrecht 1804) te bestuderen en alles vervolgens praktisch te onderzoeken in orgels in de omgeving van zijn woonplaats. Deze bewering neemt Boogaarts over van een achterneef van Klaas Smits, uit een brief van 1944.[2]
Er zijn echter historische gegevens die op een gewone leermeester van Klaas wijzen. In een straal van vijftig kilometer rond Reek waren vier orgelmakers gevestigd. Op tien kilometer afstand, in Oss, woonde Leonard van Eijsdonck (1736-1812). Deze was zelf zoon van een orgelmaker uit de Verhofstadtschool en sinds 1766 gevestigd in ‘s-Hertogenbosch, van waaruit hij werkzaam was in het noordoosten van Noord-Brabant en delen van Gelderland. Hij zou er ook hebben meegewerkt aan de vernieuwing van het orgel van de Sint-Janskathedraal in 1787, onder leiding van Frederik Heyneman (1751-1804).[3] Hij verhuisde in 1801 naar Oss om daar organist te worden aan de parochiekerk, tot aan zijn dood.[4]
Van Eijsdonck stemde en repareerde ook af en toe het orgel van het dorp Haren. Hier was Antonius Smits, de grootvader van de eerste generatie orgelmakers, vanaf 1728 koster, schoolmeester en organist tot hij overleed in 1768. Zijn oudste zoon volgde hem op als koster. Maar zijn vierde zoon, Antony geheten (1758-1823), bekwaamde zich ook in lesgeven en orgel spelen.[5] In de kerkrekeningen van Haren wisselen betalingen aan de koster en de orgelmaker voor het repareren en stemmen van het orgel elkaar af: de koster kreeg hiervoor vergoedingen in 1746, 1756, 1764, 1772, 1773 en 1791, Van Eijsdonck ontving meestal wat grotere bedragen in 1765, 1771, 1781, 1794 en 1807.[6] Stemmen en kleine reparaties behoorden bij de gewone taak van de koster-organist – zoals in meer dorpen in de omgeving – , terwijl voor groot onderhoud de orgelmaker erbij werd geroepen. Zoon Antony verhuisde in 1790 naar Reek.[7] Deze Smits moet Van Eijsdonck dus gekend hebben, temeer omdat hij zelf in de omgeving reparaties aan orgels verrichtte, zoals in 1791 in de kerk van Sint-Anthonis.[8]  Eigenlijk had Van Eijsdonck een eenmansbedrijf dat zijn neef Paulus van Nistelrooij (1788-1859) na zijn dood voortzette.

De leertijd van Klaas Smits
Iets verder van Reek vandaan woonde orgelmaker Peter Torley (1761-1834), in Nijmegen, op zo’n 20 kilometer afstand. Hij was waarschijnlijk medewerker geweest van Heyneman, die in 1802 naar Rotterdam was vertrokken, waar hij twee jaar later overleed. Torley beperkte zich tot onderhoudswerk aan orgels, tot hij zich vertilde aan de bouw van een nieuw orgel in Ewijk in 1817. Hij slaagde er niet in om het instrument fatsoenlijk speelbaar op te leveren en werd na een rechtszaak met een gedeeltelijke betaling weggestuurd.[9] Dit was geen man bij wie Klaas Smits het ambacht kon leren.
Hetzelfde geldt voor Jan Reiner Titz (of Tits, 1749-1825), die zich rond 1785 in Venray gevestigd had na eenzelfde debacle als van Torley, maar dan in 1784 in Antwerpen. Deze Titz was net als Van Eijsdonck afkomstig uit een orgelmakersgeslacht, maar dan een dat was gevestigd in Korschenbroich (D) en dat werkte in de stijl van de Weidtmans, aan wie ze verwant waren.[10] Titz heeft een zestal kleine orgels gebouwd en een paar grotere orgels overgeplaatst, toen in de Franse Tijd kloosters gesloten werden en de orgels ervan aan kerken in de omgeving verkocht werden.[11] In de jaren dat Klaas Smits op zoek was naar een leermeester, was Titz al op leeftijd en ook daarom geen kandidaat.
De oudste aan Boogaarts bekende werkzaamheden van Klaas Smits spelen zich af binnen het werkterrein van Van Eijsdonck – na diens dood overgenomen door zijn opvolger en neef Paul van Nistelrooy –, en wel in Teeffelen (1818) en Ewijk (1819). Maar ik heb een veel vroegere betaling aan Smits gevonden, in 1813 in Megen, waar voorheen Van Eijsdonck altijd stemde: aan N. Smits voor reparatie en stemmen van het orgel in de Paterskerk en de parochiekerk, 12 gulden.[12] Dit kan erop wijzen dat Klaas Smits bij Van Eijsdonck in de leer is geweest en meteen na diens dood voor zichzelf is begonnen. Tegen deze hypothese spreekt echter het gegeven dat Van Eijsdonck al oud was, vrijwel alleen onderhoudswerk aan orgels verrichtte en zo goed als geen nieuwe orgels heeft gebouwd, zeker niet na 1800.[13] Klaas Smits kan bij hem niet het bouwen van een groot orgel (zoals hij zelf later ondernam in Reek) geleerd hebben.
Verder wijst Boogaarts nog op een oom van Klaas Smits, een neef van hun vader met dezelfde naam Antonius Smits (1779-1839), die zich in 1822 in een brief aan het Vredegerecht in Ravenstein ook orgelmaker noemde.[14] Deze oom was koster, schoolmeester en organist in Huisseling. In 1807 plaatste hij het orgel van de kerk van Oirschot over naar Huisseling, nadat men in Oirschot een groot tweedehands orgel had verworven. Bij deze oom zou Klaas wel iets geleerd kunnen hebben. Maar van deze oom zijn geen andere werkzaamheden als orgelmaker bekend, dus dit was niet zijn beroep.
Toch moet Klaas Smits zich bij een gerenommeerde orgelmaker bekwaamd hebben in het vak. In 1821 heet hij namelijk in de kerkrekeningen van Cuijk ‘meester orgelmaker’.[15] Dit houdt normaal gesproken in dat zo iemand een opleiding heeft gevolgd en een meesterproef heeft afgelegd. De meest vooraanstaande orgelmaker in de regio, op 50 kilometer van Reek vandaan, was Johann Daniel Nolting. Er is (nog) geen direct bewijs voor een leertraject van Klaas Smits bij Nolting, maar er zijn indirecte aanwijzingen vanuit de overeenkomsten in hun bouwstijl. Deze aanwijzingen zijn sterk. 

De bouwstijl van Klaas Smits
De stijl van orgel bouwen van Klaas Smits ondersteunt de voorgaande hypothese. Van de orgels waaraan Klaas Smits werkte zijn er maar vier die hij geheel nieuw vervaardigde en waarvan wij een dispositie kennen. Daarnaast zijn er nog een paar orgeltjes waarvan wij de dispositie niet kennen en drie orgels die hij vernieuwde met gebruikmaking van (veel) aanwezig materiaal. Het contract uit 1822 van zijn grootste project, het orgel in zijn eigen parochiekerk in Reek, is bijzonder informatief. Verder berust in het bedrijfsarchief één (ongedateerd) ontwerp van zijn hand.[16] 
Klik hier voor een overzicht van de disposities van de orgels van Klaas Smits.
Op het Manuaal (wat wij gewoonlijk hoofdwerk noemen) plaatst hij een prestantenkoor 8’-4’-2’, uitlopend op een Mixtuur 3 sterk, een fluitenkoor  8’-4’-3’-2’-1’ (de 1’ als Flageolet), soms aangevuld met Bourdon 16’, plus één of meer tongwerken met Trompet als basis, en een zachte solostem (Viola di Gamba of Flute travers 8’ discant). Zeldzame uitbreidingen zijn: Nachthoorn 8’, Prestant 16’ (vermoedelijk discant), Larigot 1½’, Cornet, Cimbel, Fagot 16’ of Clairon 4’ bas/ Clarinet 8’ discant. Op het (Rug-)Positief bestaat de basis uit een klein prestantenkoor van 4’en 2’, een fluitenkoor van 8’ en 4’, en een tongwerkje, plus een solostem (Viola di Gamba of Flute travers). Het Rugwerk van Reek telt bovendien nog een prestant (1’), een extra tongwerk (Clairon) en een solostem (Cornet). Het vrij Pedaal in Reek bestaat uit twee grondstemmen (Bourdon 16’, Prestant 8’) en twee tongwerken (Bombarde 16’ en Serpent 8’). Tot slot is er in Reek een Borstwerk met Fluiten 8’ en 4’, Octaaf 2’, solostem (Viola di Gamba discant) en tongwerkje (Vox humana).
Klaas Smits noteerde bij het ontwerp voor een orgel van 13 registers het volgende schema:

2 stemmen van 16
4                   van 8
2                   van 4
2                   van 2
2                   van 1
2                   van ½ voet

Wij kunnen dit schema opvatten als een analyse van zijn eigen ontwerp, waaruit onder andere de ligging van de Mixtuur afgeleid kan worden (1 voet). Maar het schema kan ook zijn programma zijn: de basisligging van acht voet moet in viervoud vertegenwoordigd zijn en de andere octaafliggingen in tweevoud. Hoe dan ook geeft het iets van zijn denkrichting weer, namelijk meer vanuit liggingen dan vanuit registerfamilies.
In het overzicht van al zijn disposities valt op dat er telkens een reeks aanwezig is van een prestanten- en fluitenkoor, aangevuld met één of meer tongwerken en een achtvoets-solostem. Verder is opmerkelijk dat er in kwintligging solo alleen fluiten voorkomen, en dat er flink wat variatie bestaat in lage fluiten (Holpijp en Nachthoorn 8’), middenligging (Fluit, Nachthoorn, Fluit douce 4’) en hoge (Gemshoorn, Blokfluit), maar vooral in tongwerken (Bombarde, Fagot of Basson, Trompet, Kromhoorn, Serpent, Clarinet, Clairon). Van de instrumenten zelf is weinig bewaard, namelijk een dozijn registers en een windlade, waarvan ik geen nadere beschrijving bezit. Uit de disposities blijkt duidelijk dat deze Smits streefde naar expressieve en kleurige instrumenten met een brede basis, waarbij hij aardig wat variatie aanbracht.
Over de vormgeving van zijn orgels is niet veel bekend.

Van het orgel van Reek, dat in 1926 gesloopt is, bestaan nog een paar foto’s.
Verder is van het front van Mill (1825) bekend dat het hoge buitentorens had en een lagere middentoren. Het front van het orgel in Reek bezat drie torens en vier velden, namelijk een ronde, vrij brede middentoren, geflankeerd door vlakke velden met verhoogde frontstok, daarnaast smalle torens in de vorm van pilasters, en daarnaast weer oplopende buitenvelden die aan de buitenkant eindigen in stijlen die even hoog reiken als de middentoren. Het rugpositief bezit hoge buitentorens, naar het midden aflopende velden, en dan twee smalle, met pijpen gevulde pilasters die een Ceciliabeeld flankeren.

Nolting en zijn werkwijze
Over Johann Daniel Nolting is niet veel gepubliceerd.[17] Maar in het handschrift Broekhuyzen komt zijn naam bij ruim veertig orgels voor. Nolting is geboren in 1757 in Vlotho aan de Weser en overleden in 1848 in Emmerik. Rond 1783 is hij aldaar in dienst getreden van orgelmaker Jacob Courtain (ca. 1745-1825).
De orgelmaker Jacob Courtain was een zonderlinge figuur.[19] Hij zou Fransman van geboorte zijn, maar vestigde zich rond 1768 in Elten en rond 1770 in Emmerik. Hij bouwde orgels volgens de traditie van de Franse laatbarok, met eigen preklassieke varianten. Hij verwierf al snel een grote faam, vooral om de krachtige en heldere intonatie van zijn orgels. Maar de grote projecten die hij in de wacht sleepte liepen geregeld in het honderd vanwege slechte planning.
Toen Courtain kort na 1786 vertrok om zich veel noordelijker te vestigen, nam Nolting de werkplaats over. Vermoedelijk was Nolting al tot orgelmaker opgeleid voordat hij in Emmerik arriveerde, want hij nam maar een beperkt aantal werkwijzen van Courtain over. Een van de weinige werkplaatsen tussen Vlotho en Emmerik, nog wel een gerenommeerde, was die van de Möllers in Lippstadt, die na 1777 geleid werd door Christoph Daniel Vahlmann (1731-1789).[18]
Het begin van de Franse Tijd was voor orgelmakers over het algemeen een moeilijke periode, vanwege de oorlogseconomie en vanwege de sluiting van alle kloosters, die tot een enorm overschot aan orgels leidde. Maar vanaf de oprichting van het Koninkrijk Holland in 1806 kon Nolting bijna jaarlijks een nieuw orgel afleveren in Gelderland, Utrecht of Overijssel. Zodoende had Nolting na 1800 een flinke werkplaats, waarin zijn stiefzoon Andreas Dietrich Holland (1778-1858) een steeds belangrijker plaats innam.
Voor zover bekend werkte Nolting nauwelijks in Noord-Brabant. Maar bijvoorbeeld Nijmegen werd een echte Nolting-stad, waar in drie katholieke kerken twee grote orgels en een flink eenklaviers instrument werden opgeleverd in 1808, 1816 en 1823. Ik heb de bij Broekhuyzen beschreven orgels van Nolting tot ongeveer 1830 in een tabel gezet (website BOF)
In de disposities van Nolting zien we op het Manuaal een prestantenkoor 8’-4’-2’-Mixtuur, soms uitgebreid met Cimbel, vervolgens een fluitenkoor 16’-8’- 4’-3’-2’, dan een Trompet 8’ met soms een Fagot 16’, en tot slot als solostemmen de Viola di Gamba 8’, de Terts 1 3/5’ en de Cornet 3 sterk. In plaats van de Cimbel komt soms een Flageolet 1’ voor en op kleinere orgels in plaats van de Trompet een Kromhoorn. Op het Positief vormt een prestantenkoor 8’-4’-2’ de basis, vaak aangevuld met Flageolet 1’ of Mixtuur als vulstem, waarbij fluiten 8’-4’-1½’ tegenwicht bieden, en Viola di Gamba 8’ en Vox humana, soms vergezeld van een Kromhoorn, de solostemmen leveren. De gedekten 16’en 8’ heten altijd Bourdon, de viervoetsfluit heet vaak Flûte douce, het aantal koren van de Mixtuur kan oplopen tot vijf. Een opmerkelijk register is de Primofluit 2’ die af en toe opduikt. 
Verder is van de werkwijze van Nolting bekend dat hij enkele Franse principes volgde. Zijn tongwerken zijn in Franse factuur vervaardigd, met snavelkelen en rechte krukken. De fluiten zijn ten dele als roerfluit gebouwd, drie- en anderhalfvoets-stemmen zijn altijd als fluit uitgevoerd. De repetities van vulstemmen vinden op c- en f-tonen plaats. Ook het timbre van prestanten en tongwerken heeft Franse trekken. Dit is te danken aan Courtain. Maar Nolting gebruikte ook Westfaalse elementen, zoals conische fluiten en spaanbalgen met een dubbele vouw. Van de constructie van zijn windlades ben ik niet op de hoogte.
Tot slot koos Nolting ook voor een opmerkelijke vormgeving van zijn orgelfronten, namelijk een uitbouw in de breedte, vaak met zeven delen. Enkele bewaarde kassen zoals die van Katwijk (Nieuwe Kerk, uit Nijmegen afkomstig), Oploo, Gendringen en Zeddam laten deze breedte zien. Een hoge, brede middentoren wordt eerst geflankeerd door gedeelde tussenvelden, daarna volgen torens die iets lager zijn dan de middentoren, en daarbuiten staan aflopende ongedeelde velden, afgesloten met een hoge stijl. Verder is het goed mogelijk dat het front van Nijmegen, bijvoorbeeld in opdracht van het kerkbestuur, mede is afgeleid van dat van het prestigieuze König-orgel in de Stevenskerk in Nijmegen, want gelijkenis is er beslist.

De mogelijke leermeester
Het ligt voor de hand dat Klaas Smits de eerste kennis van de orgelbouw heeft opgedaan bij zijn vader en mogelijk bij zijn oom. Toen hij aspiraties kreeg om orgelmaker te worden, zeg vanaf zijn zestiende jaar (1807), begon er weer langzaam meer werk te komen in de branche. Klaas kon houvast en inspiratie vinden in het zojuist verschenen handboek De Orgelmaaker van Jan van Heurn (Dordrecht 1804-1805), dat hij zeker in bezit had. Het is denkbaar dat Klaas naar Van Eijsdonck is gestuurd om wat verder op weg te komen, maar deze was toen bejaard en kon Klaas zoals gezegd geen ervaring laten opdoen met de bouw van nieuwe, laat staan grote orgels. 
In de jaren daarna had Nolting al een flinke reputatie opgebouwd in Gelderland, speciaal in katholieke kerken. Voor de dorpen in de omgeving van Grave, zoals Reek, is Nijmegen de grote stad, waar men voor grotere inkopen (zoals betere kleding, speciale gereedschappen of boeken) naar toe ging. Klaas Smits moet de orgels van Nolting in Nijmegen gekend hebben. Als Klaas Smits ambities had, en die zijn wel te lezen in het contract voor het orgel in Reek uit 1822, dan lag het opnemen van contact met Nolting voor de hand. De duidelijkste aanwijzing dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd, is de overeenkomst in hun bouwstijl, concreet in hun disposities en in de vormgeving van hun orgels.
De disposities van Klaas Smits passen bijna naadloos in het patroon van Nolting, zeker wat de verdeling van de registergroepen en liggingen betreft. De relatief korte lijst van Smits vertoont meer afwisseling dan de lange van Nolting, omdat de eerstgenoemde registers zoals Nachthoorn en Gemshoorn opneemt, zelfs een Serpent. Vervolgens komt de vormgeving van het enige bekende front van Klaas Smits, in Reek (afbeelding links), sterk overeen met dat van een van Noltings grootste orgels, dat van de Broerenkerk in Nijmegen (afbeelding rechts).

Smits bouwde zijn orgel onmiddellijk na de voltooiing van dit Nijmeegse orgel. Een vergelijking van het pijpwerk van Klaas Smits (nog aanwezig in Ewijk en Mill) en van zijn windlade (Mill) met pijpen en laden van Nolting (Gendringen, Zeddam, Vianen, Oploo) kan uitsluitsel bieden.

Hoofdwerk pijpen in Mill
Hoofdwerk pijpen in Oploo

Een laatste, sterk argument, is het gegeven dat Frans Smits, die de orgelmakerij in Reek voortzette na de dood van Klaas, tongwerken in Franse stijl is blijven vervaardigen. Eigenlijk zijn ook de disposities van Frans Smits tot en met zijn orgel in Boxtel nog geheel in Nolting-stijl. De dispositie van zijn orgel in Gemert (1833) en die van het orgel van Nolting in Wijchen uit hetzelfde jaar verschillen weinig en de klank kan ook best dicht bij elkaar gelegen hebben. Verder past de dispositie van Boxtel vrij goed in het patroon van Nolting, speciaal de Cimbal op het Groot Manuaal en de Vox humana op het Bovenmanuaal. Ook veel van de orgelfronten van Frans Smits hebben de typische zevendelige Nolting-opzet met aan de buitenzijde velden en hoge stijlen (Gemert, Sint-Oedenrode, Grave, Rosmalen, Someren, zie afbeeldingen).

Er zijn zelfs enkele elementen in de werkwijze van Frans Smits die mogelijk teruggrijpen op Courtain. In de fronten komt vaak een vijfdelig model met lage middentoren voor, in Franse stijl. Courtain paste dit geregeld toe (Arnhem Lutherse Kerk, nu te Hellevoetslsuis; Hoch Elten, St. Vitus; Veldhausen, Reformierte Kirche). Verder bouwde Smits in 1841 en 1844 tweemaal een Musette 8’ (discant), uniek in Nederland en omgeving, maar wel aanwezig op een viertal orgels van Courtain.
Als we aannemen dat Klaas Smits inderdaad een tijd bij Nolting in de werkplaats meegewerkt heeft en daar zijn meesterproef heeft afgelegd, wanneer zal dat dan zijn geweest? Ik vermoed dat het op z’n vroegst begon op zijn achttiende jaar (1809), en op z’n laatst eindigde in 1818. In dit laatste jaar moet er welhaast contact geweest zijn tussen Nolting en Smits. Nolting bouwde een nieuw orgel voor de katholieke kerk van Tiel en Smits plaatste het oude orgel van Tiel over naar Wanroij. Dit wekt het vermoeden dat Nolting Smits getipt heeft. In ditzelfde jaar heeft Klaas Smits ook zijn eerste orgel gebouwd, een huisorgel. Het kan zijn meesterproef geweest zijn. In dat geval zal de leertijd onmiddellijk vóór 1818 gelegen hebben, één jaar of eerder een paar jaar. 
In elk geval zijn er vanaf 1818 geregeld werkzaamheden van Klaas Smits in oostelijk Noord-Brabant bekend, maar in de voorafgaande jaren geen enkele. Ook had hij vanaf ongeveer 1818 een knecht in dienst, Jan van Brienen, die de Smitsen zo’n vijftig jaar trouw zou blijven. Een van de vroege werkzaamheden is het op orde brengen van het mislukte project van Torley in Ewijk in 1819. Het feit dat Klaas Smits hier te hulp werd geroepen bewijst dat hij toen al een reputatie (en getuigschrift) had waarmee hij het kerkbestuur voldoende vertrouwen kon bieden in een goede afloop. Een vroege leertijd bij Nolting, rond 1810, is ook mogelijk, maar op grond van de beschikbare gegevens lijkt de periode 1815-1817 meer voor de hand te liggen.
Vervolgens is het niet onmogelijk dat Klaas Smits ook Courtain persoonlijk heeft gekend, want deze leefde tot 1825 en woonde in Burgsteinfurt, ongeveer 150 kilometer ten noordoosten van Reek. Als Klaas Smits bij Nolting in de leer is geweest, heeft hij in elk geval kennis gemaakt met een aantal orgels van Courtain (in Emmerik en omgeving) die geregeld onderhouden en gestemd moesten worden.

De afwending van de Nolting-school
Al deze gegevens werken de conclusie in de hand dat de bouwstijl van de Smitsen uit de Nolting-school voortkomt. Dit geldt enigermate voor Klaas Smits, maar zeker niet voor honderd procent. Klaas distantieerde zich in zijn dispositiepatroon enigszins van Nolting door minder tertsen op te nemen en nog andere registervormen te hanteren zoals Nachthoorn, Gemshoorn en flûte travers. Zijn vulstemmen zijn dunner bezet dan die van Nolting en hij vult de Trompet soms aan met een Clairon 4’. Zeker zijn dispositie in Reek getuigt van een avontuurlijker geest dan de vormvaste Nolting. Vermoedelijk heeft Smits allerlei ideeën uit Van Heurn uitgeprobeerd.
Maar het is Frans Smits die zich in eerste instantie met zijn mensuren en vervolgens met zijn disposities en frontontwerpen steeds meer afwendde van de werkwijze van Nolting. Het tamelijk onverwachte en relatief vroege overlijden van Klaas in 1831 heeft Frans ertoe gebracht om een ander klankpatroon te ontwikkelen, voornamelijk gebaseerd op grondtonen en octaven, met zo min mogelijk tertsen en prestantkwinten (in mixturen), met krachtige en brede prestanten, een grote variëteit aan fluiten en zeer luide tongwerken. Na het orgel van Boxtel is er weinig Nolting-achtigs meer te horen in de orgels van Frans Smits.
De grote omslag kwam in het midden van de jaren 1840, onder invloed van de boeken van Loret en Seidel-Meyer. Smits gebruikte de inspiratie en aanwijzingen van deze beide boeken om zijn eigen stijl te ontwikkelen, met doorslaande tongwerken en een zwelkast. Vanaf het orgel voor de Sint-Pieterskerk in ‘s-Hertogenbosch (1846), nu te Oirschot, staat de bouwstijl van Frans Smits grotendeels los van de Nolting-school. Alleen de Franse tongwerkconstructie en een paar in de breedte gebouwde fronten herinneren er nog aan. De geleidelijke, moeizame ontwikkeling van de eigen stijl moet voor Frans Smits de reden zijn geweest om zichzelf later te presenteren als autodidact op het gebied van orgelbouw en de Nolting-achtergrond van zijn broer te verdonkeremanen.

Conclusie
Er zijn heel wat sterke aanwijzingen dat Klaas Smits bij Johann Daniel Nolting in de leer is geweest. Hun bouwstijl vertoont opvallend veel overeenkomsten, zowel in de disposities als in de frontontwerpen. Speciaal de toepassing van de Franse factuur van tongwerken is een eigenaardigheid die in deze omgeving verder niet voorkwam. De leertijd moet ergens tussen 1809 en 1818 gelegen hebben, wellicht ongeveer van 1815 tot 1817. Deze connectie is min of meer verborgen door Frans Smits, die zich nadrukkelijk autodidact noemde op het gebied van orgelbouw. Het motief waarom hij de relatie met Nolting verzweeg was vermoedelijk, dat hij in zijn vroege jaren tot en met het orgel van Boxtel (1842) weliswaar nog veel elementen van de Nolting-school hanteerde, maar zijn bouwstijl daarna in een totaal andere richting ontwikkelde. Toch bleven er Nolting-elementen aanwezig in zijn late werken, zoals de voorkeur voor de Franse tongwerkfactuur en de toepassing van in de breedte uitwaaierende orgelfronten.

Copyright @ Frans Jespers

Versie 2021 06 01


[1] Jan Boogaarts, De orgelmakers Smits te Reek (bij Grave), Zutphen 2017, 41.
[2] Ibidem, 40.
[3] Wout van Kuilenburg, Het werk van de orgelmakersfamilie Van Eijsdonck / Van Nistelrooy / Kuijte (‘s-Hertogenbosch 1983), 9.
[4] Brabants Historisch Informatie Centrum (voortaan BHIC), Parochie Maria Onbevlekt Ontvangen Oss, toegang 7379, Staten met rekeningen 1801-1854, inv.nr. 90.
[5] Boogaarts, a.w., 39.
[6] BHIC, Stadsbestuur Megen, toegang 7356, Dorp Haren, toezicht op de kerkelijke financiën 1728-1810, inv. nrs. 625-664. Zie ook Frans Jespers, ‘Aanvullingen op het Noordbrabants Orgelrepertorium II’, in Brabants Heem 1986 (38), 32.
[7] Boogaarts, a.w., 20.
[8] BHIC, Parochie St. Antonius Abt te St. Anthonis, toegang 7057, Kerkrekening van Peter Schoenmakers over 1791-1792, inv. nr. 154: een betaling van 12 gulden en 4 stuivers.
[9] Boogaarts, a.w., 165.
[10] Ibidem, 157.
[11] Titz zou onder andere nieuwe orgels gebouwd hebben in Oud-Turnhout (1775), Meerle (1779), Grubbenvorst (1811) en Vierlingsbeek (1813).
[12] BHIC, Stadsbestuur Megen, toegang 7356, Megen, toezicht op de kerkelijke financiën, bijlagen 1811-1816, inv. nr. 226.
[13] Van Kuilenburg, a.w., 23. Van Eijsdonck zou alleen meegewerkt hebben aan de bouw van twee eenklaviers orgels door zijn vader te Oirschot (1765) en Elst (1766).
[14] Boogaarts, a.w., 40.
[15] BHIC, Parochie H. Martinus Cuijk, toegang 7052, Manuaal van het kerkbestuur 1817-1836, inv. nr. 35.
[16] Bibliotheek Universiteit Utrecht, Bijzondere Collecties, Smits-Archief inv. nr. Bxx7a. 
[17] Ben Mensing, ‘Hendrik Haffmans en de orgelmakers J.D. Nolting & Zn.’, in Het Orgel 95/1 (1999), 29-31.
[18] Rudolf Reuter, Orgeln in Westfalen (Kassel 1965) XXII.
[19] Albert Jansen, ‘De orgelmaker Jacob Courtain’, in Maarten Seybel (red.), Twintig verhalen over het orgel en nog wat, Elburg 1998, 123-187.

Gepubliceerd op
Gecategoriseerd als Orgel-Smits