Grave – Protestantse Kerk


Hageman-orgel Titz-orgel Concerten Orgelkring Kerk

Bagijnestraat 1
2511 CK Grave
Locatie op google/maps



 

Afb. Titz-orgel in de Herv. Kloosterkerk

De orgelhistorie

teksten: Wout van Kuilenburg, Boxmeer 2010

Het Johannes Hageman-orgel (1794)

De nieuwe ambtman en magistraat van de stad Grave, Jhr. Mr. Jacob van der Dussen (Baarn 1763 – ’s-Hertogenbosch 1820), telg uit een muzikale familie (zijn moeder Johanna Maria Chalon was een dochter van de muziekmeester van de Amsterdamse schouwburg), zette vaart achter de orgelplannen voor de toen protestante Elisabethskerk en op 22 september 1792 besluit de raad een contract aan te gaan met orgelmaker Johannes Hageman uit Dinxperlo. Voor ƒ 1550 zou hij een orgel leveren waarvan de Doesburgse organist Hendrik Hogelaer een dispositie ontworpen had. Stadstimmerman Hendrik Boerekamp diende een fraai bestek in voor de kas en het frontwerk, vervaardigd door zijn zoon. Blijkens de voorwaarden van aanbesteding zou het orgelfront er vrij traditioneel gaan uitzien met twee spitse zijtorens met ieder 7 pijpen, lang 6 voet, twee gedeelde vlakke velden met ieder 14 pijpen en een ronde middentoren met 7 pijpen, 8 voet lengte. Alleen de pijpen van de bovenste velden waren loos, de andere waren uit de Prestant(en). De frontpijpen werden met Engelschen foelietin belegd en de labia verguld. Mede om kosten te besparen werd niet alleen van ieder register de groot-Cs achterwege gelaten, maar diende van het oude orgel het inmiddels meer dan een eeuw in weer en wind gestaan hebbende overgebleven plankwerk uit de torenruïne in het nieuwe orgel te worden verwerkt. De 901 pijpen werden als volgt over de 14 registers verdeeld:

Boven Clavier
C, D-f”’
Onder Clavier
C, D-f”’
Prestant 8′
Baarpyp 8′
Trompet 8′
Octaaf 4′
Fluit 4′
Quint 3′
Mixtuur III-IV st B/D 

Prestant 8′ D
Holpyp 8′
Roerfluit 4′
Octaaf 2′
Gemshoorn 2′
SuperOctaaf 1′
Sexquialtra II st

Pedaal C-e
Aangehangen
Gedeelde Manuaalkoppel 
Tremulant
Ventiel 
Noli me tangere [raak mij niet aan] als 20ste registerknop 

Dan waren er nog drie blaasbalgen voorzien, lang 6½ voet en breed 4 voet in Rijnlandse maat, met voldoende paardensenen [-pezen] geschrankt en gemaakt van goed droog eikenhout. De pijpen dienden van lood en van genoegzame dikte te zijn. Alleen de laagste holpijpen mochten in hout worden uitgevoerd.
De windladen dienden zo groot te zijn, dat het pijpwerk daar ruim en zonder afleiding van conducten op geplaatst kon worden, behalve natuurlijk de frontpijpen.
De cancellen, registers, dammen, ventielen, stokken op de laden alsook de pijpenborden en verdere regeer- en binnenwerk als welborden, abstracten, registerstokken met toebehoren dienden ordentelijk te worden aangelegd met genoeg ruimte ertussen, opdat zij elkaar niet raken of een steking in de legering veroorzaken. Al het draadwerk, zoals veren onder de ventielen en wat verder tot de abstracten en regering behoort, werd van koper.
De kast moest gemaakt worden van goed droog eikenhout of wagenschot zonder enig zichtbaar gebrek in overeenstemming met de door Boerekamp vervaardigde tekening. Naderhand prijkten op deze kast het stadswapen met merletten en burcht, vastgehouden door twee leeuwen, gesneden door J. de Bruyn, Mr. beeldhouwer te Nijmegen. De kast had een mahoniehouten kleur, en ter geschikte plaatze, als ook het Stadswapen met behoorlyke variaties, zeer glansryk verguld. Het schilder- en verguldwerk van orgel en wapen was uitgevoerd door A. van der Valk, Mr. schilder en vergulder te Grave.
De plaatsing van het orgel zou geschieden op kosten zijn van orgelmaker Hageman. Gedurende de werkzaamheden genoot hij vrije kost en logies. Na voltooiing van het werk zouden twee onpartijdige meesters het instrument grondig beoordelen. Bij goedkeuring zou uitbetaling volgen. In geval van afkeuring werd niet betaald. Het werk zou voor één jaar en zes weken worden gegarandeerd. Oplevering diende uiterlijk voor 1 mei 1794 te geschieden. Bij ingebreke blijven werd de koopsom voor iedere week 10 gulden gekort.
Het contract is in tweevoud opgemaakt en ondertekend door orgelmaker J. Hageman enerzijds en ambtman J. van der Dussen en stadssecretaris P. Ragay in opdracht van de magistraat anderzijds.

Van de hier werkzame Hageman is feitelijk weinig meer bekend dan dat hij tot 1799 als ‘Mr. Orgelmaker’ betrokken was bij het onderhoud het Velderhoff-orgel in zijn woonplaats Dinxperlo. In 1795 blijkt hij er tevens organist te zijn. Ook schreef hij in 1791 zijn naam met zwierige letters op een van de deuren van het Van Deventer-orgel te Hoogkeppel. J.F. van Os weet dat hij verder werkzaam was in achtereenvolgens Winterswijk (1797), Drempt, Hoogkeppel (beide 1804) en Ulft (1825, plaatsing orgel R.-K. parochiekerk). De kerkarchieven van Dinxperlo laten lezen dat hij in 1789 trouwde met de Amsterdamse Dersken Leckel of Lekkel en op 13 juni 1791 lidmaat van de Hervormde Kerk geworden was. Op 24 augustus 1797 vertrok hij met attestatie naar Ede. Wie weet kwam Hageman oorspronkelijk uit Amsterdam en kende Jacob van der Dussen hem nog van de tijd dat hij daar vanaf zijn 12de levensjaar als wees met zijn zussen opgroeide bij een familielid.

In 1792 was Johanna Clara van der Dussen, een zus van Jacob, in het huwelijk getreden met baron H.A.W. van Rouwenoort, heer van de Ulenpas. De Ulenpas is een kasteel onder Hoogkeppel(!); baron Willem Hendrik van Rouwenoort, heer van Langen en Ulenpas, was in zijn hoedanigheid van overkerkmeester van Drempt in 1777 de schenker geweest van het nog altijd anonieme orgel in de kerk van Drempt. Een andere zuster van Jacob betrok enige tijd later het buiten ‘de Telling’ in de directe omgeving, maar woonde ’s winters in Doesburg. Hier bespeelde Hendrik Hogelaer (Zutphen 1727 – Doesburg 1808) maar liefst 62 jaar het orgel en de beiaard van de Maartenskerk. Dit wetende zullen de Van der Dussens de schakel tussen Grave, Doesburg en mogelijk Hageman geweest zijn. 
Nog voor het orgel werd opgeleverd benoemde men in 1793 op diens verzoek Jan Poulussen als organist, een functie die de man naast zijn beroep als huisschilder maar liefst zestig jaar zou vervullen. 
De oplevering stond genoteerd voor de derde zondag in juli van het jaar 1794, d.w.z. 20 juli (dus goed elf weken te laat) om 3 uur in de middag. Voorganger in deze dienst was Ds. Schelkes, Grave’s oudste predikant. De eindkeuring van het orgel door Hogelaer stond 3 à 4 dagen voor de inwijding gepland. Getuige de tekst van het ‘keuringsrapport’ van 24 juli 1794 zal dit niet veel meer dan een formaliteit geweest zijn. Intussen was een reglement opgesteld tot het vorderen van banken- en zittingengeld. Niemand kon bevroeden dat het nieuwe orgel nog geen maand bespeeld zou worden! Omdat Hess in zijn ‘Vervolg’ slechts meedeelt dat Grave een orgel heeft met twee klavieren en veertien stemmen, moet hij tussen 1792 en 1794 inzage in het contract gehad hebben.
Dan ontbreken de ‘Resolutiën’ voor meer dan een half jaar. In augustus bombardeerden de Fransen Grave en na een beleg viel de stad tenslotte op 28 december 1794. Het is denkbaar dat de Resolutiën toen niet zijn opgemaakt of anderszins verloren raakten. De Elisabethskerk ziet er bedroevend uit: het O.L.Vrouwekoor is helemaal kapot geschoten en van het dak zijn alleen nog wat balken, ribben en spanten over. Het nieuwe orgel was nog niet eens ten volle betaald, en Douma stelt dat Hageman de pijpen er wel voor de zekerheid zou hebben uitgehaald, waarna ze op de gerfkamer werden opgeslagen. 
De bestuurlijke verhoudingen zijn nu radicaal veranderd; de oude magistratuur heeft voor een meer democratisch lichaam moeten plaatsmaken en in de dan ontstane wanorde raken de stedelijke financiën nogal in het ongerede. De katholieke meerderheid treedt meer en meer op de voorgrond en de gereformeerde bovenlaag van bestuurders slinkt aan invloed, wat resulteerde in teruggaaf van de kerk in 1798. Dit alles kwam wat er van het nog jonge orgel over was niet ten goede. In augustus 1796 ontfermde kerkmeester Brederode zich over de in de gerfkamer opgeslagen pijpen en bracht ze naar zijn huis. De restanten van het orgel volgden deze weg in maart 1797. Daarop werd Brederode te verstaan gegeven dat hij de kerk niet verder leeg mocht halen, en kreeg hij de katholiek R. Albers naast zich. Deze stelde voor het hele orgel en verder alle roerend meubilair naar het stadhuis te brengen. Zelfs wil hij het orgel door een commissie laten verkopen om de schulden te voldoen. Begin september 1797 heeft Hageman zijn laatste 100 gulden nog immer niet ontvangen. Hij gelast kerkmeester Brederode dit bedrag ‘ten spoedigste’ aan zijn advocaat A.C.S. ten Bokkel in Aalten over te maken. Of dit ook gebeurd is valt moeilijk meer na te gaan, daar het stadsarchief over deze periode nogal gehavend is en het kerkarchief nagenoeg geheel verloren ging.
Met het orgel loopt het vrij slecht af. Bij de overdracht van de kerk aan de roomsen werd het gebouw nogal hardhandig ontruimd. In artikel 3 van de overdrachtsbepalingen met betrekking tot de teruggave van de Grote of St.Elisabethskerk te Grave aan de katholieken op 12 juni 1798 staat geschreven: De stoelen, banken, kussens, kandelaars, blaekers, bijbels, psalmboeken, voorheen door de gereformeerden in de groote kerk gebruykt, en nu in de kleine kerk overgebragt, de peijpen, en verdere stukken tot het orgel, in de groote kerk gestaan hebbende, behoorende, worden als eijgendom aan de gereformeerden afgestaan. Het valt te betwijfelen of er met uitzondering van de verdwenen pijpen nog wel iets bruikbaars is overgebleven. De vernieling van de kerk was van dien aard, dat er volgens Schutjes na de overgave in 1799 nog vele jaren verliepen, eer men daarin Godsdienst konde uitoefenen; eerst den 20 Mei 1804 werd daarin het heilig Misoffer opgedragen.

Vanaf 1602 hadden de katholieken op verhulde wijze hun geloof beleden. Aanvankelijk wilde men hiertoe de kerk van Maria-Graef gebruiken, maar meteen in 1603 werd dit de roomsen door prins Maurits nadrukkelijk verboden; hier mochten nog slechts de overgebleven nonnetjes in alle stilligheyt katholiek blijven. Op zon- en feestdagen toog de katholieke bevolking naar Escharen in het Land van Cuijk of naar het klooster van de Kapucijnen te Velp in het neutrale Land van Ravenstein. Van Cuijk (1997) stelt dat de katholieken aanvankelijk in de kapel van het kasteel terechtkonden en na 1602 massaal naar de kloosterkerk van de Kapucijnen te Velp trokken; in 1613 bracht men alle goederen en ornamenten van de Elisabethskerk naar Lith, waar (volgens het archief van Grave’s pastoor en kerkbestuur) de stukken formeel werden ontvangen door de Lithse pastoor, Scholtis, schepenen en kerkbestuur. 

Pas rond 1670 werd binnen de stadsmuren van Grave een kerkenhuis gebouwd dat met het beleg van 1794 zo beschadigd werd, dat men voor 94 gulden de spanten en gebinten van de verwoeste Elisabethskerk opkocht om de noodkerk op te knappen. Ook verzocht men om de zoldering waarop de kas van het nieuwe orgel geplaatst was. Die kon dienen als zoldering voor hun gerepareerde oude orgel in het kerkenhuis. Waar stond het kerkenhuis? Het blijkt een volledig als kerk ingericht pakhuis te zijn geweest, gebouwd door Claes Peters aan de huidige Boreel de Mauregnaultstraat (toentertijd ‘Achter de Marstal’ geheten), nader gesitueerd door dr. Lenie van Lieshout. Ds. Losgert schrijft in zijn aantekeningen: Het kerkgebouw in de stad, hetwelk thans het Klein Magazijn genoemd wordt, staande tegen over het Nederduitsche Schoolgebouw van meester P. Hendrikx, werd in die dagen door de Roomschen tot een Kerkhuis ingerigt, zonder van buiten de vertooning eenen Kerk te hebben. […] 
Zij hadden zich ook van een eigen pastoor weten te voorzien, die zijne woning had schuins over hun Kerkhuis; welke woning gelegen was in den Hoek, palende aan het Groot-Magazijn; welk huis nu geene pastoorswoning meer is, maar thans bewoond wordt door den timmerman W. Lamers. In dit kerkenhuis klonk al in 1708 een orgel. In het verslag van de bisschop n.a.v. een visitatie lezen we dat de diensten er met zang en orgelspel worden gevierd. Misschien gebruikte men het huisorgel dat ‘Michiel den toelnaer’ alias Michaël Mercator (1491-1544) uit Venlo in 1536 geleverd had aan Floris van Egmond, de bewoner van het Graafse kasteel voor diens slot- of St.Joriskapel. Over de aard van het in het kerkenhuis gebruikte orgel is verder niets meer bekend dan wat blijkt uit de dagboeknotities, de ‘Organogravi’ van orgelmaker Nicolaas van Hirtum uit Hilvarenbeek. Hij noteerde in 1796: in dit jaar stemde ik t orgeltie in de roomse kerk in de stat graave. Een kleyn buroo orgeltie welk niet in deugt en was de oude orgel, door ’t bombardeeren van de Fransen met een bom in stukke geslagen. Van Hirtum meldt verder in 1797 met gebruikmaking van onderdelen van het oude orgel een neuw orgel op form van het oude geleverd te hebben. Hij kan hiermee niet anders dan het oude bureau-orgeltje bedoeld hebben. Het ligt voor de hand dat Grave de eerste decennia van de 19de eeuw dit nog nieuwe bureau- of kabinetorgel is blijven gebruiken.

In 1807 maakte Johann Reiner (‘Joes’) Titz uit Venray het orgel in de Grote Kerk schoon voor ƒ 10-12-0. Het jaar daarvoor had hij het orgel in de Protestantse kerk van Grave opgeleverd. 
Was de kerk in 1818 al weer eens gerestaureerd, op 26 november 1836 sloeg opnieuw het noodlot toe toen het gebouw niet bestand bleek tegen een orkaan, die toen over de stad raasde. De restauratie vond plaats in de jaren 1840-1841. In diezelfde periode leverde een vrijwillige inschrijving voor een nieuw orgel maar liefst ƒ 11.000 op. De aanduiding ‘nieuw’ doet vermoeden dat er een orgel in gebruik was. Het handschrift Broekhuyzen (O52) lijkt te berichten over dit oude orgel: orgelmaker Albinus Kuerten uit Huissen zou het Graafse orgel in 1841 zou hebben opgekocht waarna hij het met een Positief uitbreidde tot het instrument dat hij in 1843 voor ƒ 5000 plaatste in de parochiekerk van het aan de overkant van de Maas gelegen Overasselt. De registernamen in de hoofdwerkdispositie zijn echter zo algemeen dat die niet op een bepaalde orgelmaker duiden. Broekhuyzen meldt:

ManuaalPositief
Prestant Eng. tin 
in ’t front 8′
Viol di Gamba 8′ 
Bourdon 16′ 
Flute Trav. D. 8′
Octaaf 4′
Roerfluit 4′ 
Nazard 3′ 
Octaaf 2′ 
Mixtuur II st
Trompet 8′ 
Prestant Eng. tin
in ’t front 4′
Holpijp 8′
Saliocionaal 8′
Flaut damour 8′
Flute douce 4’t
Gemshoorn 2′
Carillon D III st
Kromhoorn 8′


koppeling, 
afsluiting, 
tremulant, 
ventil

In zijn commentaar op het handschrift Broekhuyzen stelt Gierveld dat dit orgel in 1777 gebouwd zou zijn door A.F.G. Heyneman en dat Kuerten het in 1847 had uitgebreid met een Positief, wat door een schenking mogelijk zou zijn gemaakt. De hier genoemde Heyneman en de jaartallen maken het onwaarschijnlijk dat dit het orgel uit de Elisabethskerk geweest zou zijn. Broekhuyzen is niet altijd even betrouwbaar gebleken als hij over Oost-Brabant bericht (zo noemt hij het Bremser-orgel in Boxmeer onder B51 en B53, maar B51 betreft het orgel van Cuijk en de toelichting bij Escharen, E48, heeft feitelijk eveneens betrekking op Cuijk, C7). Aannemelijker is dat het nog nieuwe Van Hirtum-orgeltje uit het kerkenhuis dienst is blijven doen, maar dat het uiteindelijk te licht bevonden werd om nog langer de grote ruimte te bespelen. Toen zal zijn omgezien naar een nieuw orgel. Kuerten trad op als bemiddelaar en verkocht het orgeltje (eveneens in 1843) voor ƒ 375 aan de katholieke kerk van Heumen, aldus een aantekening in Heumens kerkarchief. Broekhuyzen meldt slechts dat Heumens orgel uit Grave komt, maar is niet preciezer over de herkomst. Dat beide transacties plaatsvonden in hetzelfde jaar èn dat de katholieke parochies Heumen en Overasselt aan elkaar gelieerd waren, kan mogelijk ten grondslag liggen aan onjuiste berichtgeving. De door Broekhuyzen genoteerde dispositie voor Heumen (H113) zal grotendeels overeenkomen met de oorspronkelijke (die van Van Hirtum?):
Prestant in ’t front Prestant D. 8 vt Octaaf 2 vt
van tin 4 vt Fluit 4 vt Mixtuur 3 st
Holpijp 8 vt Quint 3 vt Cor Anglaise 8 vt

Zowel het orgel van Overasselt als dat van Heumen ging in de loop der tijden verloren.

Keuringsrapport Hageman-orgel van 24 juli 1794 door H. Hogelaer.

Bekenne ik ondergeteekende bij deesen, als bij de WelEdele en Agtbare Magistraadt der stadt Grave aangestelde Examinator, van het nieuwe Orgel in de Gereformeerde Kerk in bovengenoemde Kerk der gemelde stadt, gemaakt door Johannes Hageman Meester Orgelmaaker te Dinxperlo, verklaare het voorschreeven Orgel zo nauwkeurig mij mogelijk te hebben gevisiteerten ge examineerdt, en hetzelve te hebben bevonden in allen deele, te beantwoorden en voldoen, aan het Bestek of Contract van aanneminge, daar van gemaakt, en dat mij in het zelve Orgel geene gebreeken zijn voorgekoomen, waar om ik geen zwarigheidt maake, het zelve ter goeder trouwe en naar mijn beste wetenschap te verklaaren voor goed, en volkomen
vertrouwende hier meede aan mijn Commissie te hebben voldaan.
Grave den 24 Julij 1794
H: Hogelaer, Organist te Doesburg.

Het Titz-orgel (1806).

fotos Piet Bron

Voordat de Elisabeth weer voor de katholieke eredienst werd ingericht, mochten de protestanten de restanten van hun zwaar beschadigde orgel meenemen naar de hun toegewezen Begijnhofkerk. Omdat aanvankelijk een bruikbaar orgel ontbrak, fungeerde koster Kraals tevens als voorzanger. In 1803 zal er zicht op herstel van het orgel geweest zijn want op 20 augustus wordt Jan Poulussen opnieuw officieel benoemd. 

Titz benutte de bruikbare restanten van het ‘oude’ orgel en leverde in 1806 een eenklaviers orgel op. Grote(re) ingrepen heeft het orgel daarna niet meer ondergaan. Stembeurten verrichtten nadien alleen Paulus van Nistelrooy uit Oss (1822-1827) en Peter Torleij uit Nijmegen (1831). In de jaren 1844-1846 onderging de kerk een grondige restauratie. Zo werd er een nieuw plafond aangebracht en verving men de houten ramen door ijzeren. Het orgel werd niet ongemoeid gelaten, want ‘onder het orgel’ kreeg de consistoriekamer een plaats. Schilder, organist en ouderling Poulussen kreeg de opdracht het houtwerk inwendig in de Kerk zichtbaar 2x met witte kleur en daarna met houtkleur te verven en te vernissen, uitgezonderd het Orgel, beginnende met de onderste Lijst van het Orgel en daaronderstaande Kolommen. De in 1846 door P.G. Sneltjes uit Cuijk aangevangen reparaties aan o.m. de balgen verliepen moeizaam en werden door Kuerten (die in Grave kind aan huis was) voltooid. Kuerten ontving voor herstelling, intonatie en stemming verricht aan het orgel […] een somma ses en sestig Guldens blijkens in tusschen de ondergetekende gehouden om in geval zich onverhoopt binnen het lopende jaar een of ander gebrek zich zoude openbaren het zelve immers binnen den tijd van eene Maand naar aanschrijving te komen Herstellen voor Eigen Kosten.
Grave den 18 Mei A.A. Kuerten, orgelmaker
1848 te Huissen bij Arnhem
en daar het nodig zal zijn om het Werk in de thans bestaande orde te behouden het zelve ’s jaarlijks te laten stemmen en nazien bedragen de kosten ƒ7.-

Broekhuyzen (G52) beschrijft het orgel in 1850 als volgt:

Het orgel in de kerk der hervormde gemeente te Grave is gemaakt voor de Groote Kerk door J. Tits, orgelmaker te Venray. Deze kerk is overgegaan aan de r. cath. gemeente en toen het orgel overgeplaats in de nieuwgebouwde kerk door bovengenoemde orgelmaker. Werd in 1837 aanmerkelijk gerepareerd door Gebroeders J. en A. Franssen, orgelmakers te Horst bij Venlo. Heeft 9 stemmen, een handclavier, aangehangen pedaal en twee blaasbalgen.

ManuaalPositief
Prestant 8′ 
Bourdon 8′ 
Viol di Gamba 8′ 
Octaaf 4′
Flute douce 4′
tremulant,
ventil
Octaaf 2′
Flageolet 1′
Mixtuur 3 st.
Trompet 8′

Broekhuyzen is de enige die de orgelmakers Franssen ten tonele voert, maar in de overigens gedetailleerde Graafse boeken is geen enkele activiteit van de Franssens te vinden. Mogelijk is Broekhuyzen op het verkeerde been gezet omdat na Titz’ dood in 1825 diens activiteiten door Franssen zijn voortgezet. 

In 1866 repareert L.A. van Nistelrooij uit Oss de Trompet en in 1867 levert hij een nieuwe blaasbalg van 2 x 7 voet, inclusief kanalen.

Op 21 juni 1868 raakte het orgel door blikseminslag zwaar beschadigd. Na aftrek van ‘niet noodzakelijke’ kosten (niet alle registers werden hersteld) repareerde Van Nistelrooij voor maar liefst fl. 2267,60 de volgende registers:
Prestant 8′, Fluit 4′, Bourdon 8′ (metalen pijpen), Octaaf 2′, Holpijp 8′ id. [?], Mixtuur, Viola 8′, Trompet’ en de Octaaf 4′.
Herstel van de kast vergde nog eens 60 gulden, en voor eveneens 60 gulden werd de claviatuur van achter naar opzij gebracht.

Een grondige restauratie onder toezicht van Monumentenzorg vond plaats tussen 1965 en 1968: oude bouwresten werden zichtbaar gemaakt en alles werd zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat teruggerestaureerd. Zo verdween de consistoriekamer van 1844 naar een zijzaal. Toen het orgel vanwege deze kerkrestauratie omkist was, pleegde Klaas Bolt een gedegen onderzoek met het oog op een onontkoombare restauratie. Met veel kennis van zaken beschreef hij in 1967 de deplorabele staat van het orgel Dit onderzoek heeft relatief veel gegevens opgeleverd die in dit verslag verwerkt zijn. Ondanks de wat slordige constructie kende hij het instrument een belangrijke historische en muzikale waarde toe. Het verbaasde hem dat de pijpen ondanks de grote voetopeningen bij lage winddruk zo gemakkelijk aanspraken. Het zou nog tot 1974 duren voor aleer orgelmaker Albert de Graaf uit Leusden de opdracht tot restauratie gegund werd. Moeizaam bleef het orgel zijn diensten vervullen tot de conserverende restauratie die in 1974 onder advies van Klaas Bolt zijn beslag kreeg.
Het lijkt erop dat van het Hageman-orgel alleen de onderkas opnieuw gebruikt is. Hierin bevond zich eertijds aan de achterzijde de klaviatuur. De vierkante registergaten met de op hout geschilderde en soms moeilijk leesbare registeropschriften komen overeen met de Hageman-dispositie. Titz plaatste hierop de bovenkast met lade, pijpwerk en front. De eenvoudig gezaagde, tweedimensionale torenbekroningen zullen nog slechts een fletse herinnering zijn aan het werk van de Nijmeegse meesterbeeldhouwer De Bruyn.
In de onderkas bevinden zich op tal van plaatsen jaartallen en andere inscripties, die soms met krijt zijn aangebracht: 1801, 1812, 1817 den 23 Juny, en de initialen: J.C.K. met het jaartal 1806 op één der deuren aan de achterzijde. Lang is gedacht dat hiermee de orgelmaker Johann Christian Kleine uit het Duitse Eckenhagen werd geduid. Het betreft hier evenwel de in 1769 te Grave geboren en al eerder genoemde koster-voorzanger Jan Christaan Kraals.

Tussen de onder- en bovenkas bevindt zich een vuren regel en klos. De panelen zijn deels van eiken, deels van grenen. Het dak is van vurenhout, de achterwand deels grenen.Bolt concludeerde dat het integrale pijpwerk van dezelfde maker ergo Titz is; bovendien bestond bij Hageman slechts een deel van de Bourdon uit houten pijpen, terwijl we hier tevens met houten Prestant-, Trompet- en zelfs frontpijpen van doen hebben. Bovendien wijken de Cs-pijpen, die Hageman wegliet, nergens af. Zoals Bolt en restaurateur De Graaf het orgel in 1967 aantroffen, verschilde de dispositie met die van Broekhuyzen; Klaas Bolt noteerde:

Register: Bijzonderheden:
1. Prestant 8 vt C-G van hout achter middentoren, geheel beplakt met lichtbruin papier
Gs-ds° van metaal in beide zijtorens
e°-g° vervoerd achter zijtorens op de lade
ais°-cs” front, onderste tussenveldjes
d”-f”’ op de lade
2. Open plaats discant vanaf cs. Volgens opgeruimde gaten in de stok van een één-sterk register
3. Holpijp 8 vt C-H van hout en vervoerd, rest metaal op de lade
4. Octaaf 4 vt inscriptie: Octaaf 4 vt
5. Fiool d Gam 8 vt C-c° gecombineerd met Prestant 8 vt
6. Quint 3 vt
7. Fluit d.S. 4 vt inscriptie: fluy dus C, vanaf c” spitsfluit, zeer eng toelopend
8. Octaaf 2 vt
9. Cornet 4 st. disc. vanaf cs° 4 – 2 2/3 (dus thans 2-sterk)
De 4′ is vanaf cs’ gedekt.
Verschillende inscripties op soms dezelfde pijpen duiden op een mogelijk plaats gevonden verschuiving of verplaatsing van pijpen.
Volgens rooster stond hier vroeger in de bas één pijp. Is het originele rooster op de cis-kant nog aanwezig en is er alleen in de discant een nieuw roosterstuk tussen aangebracht?
10. W.fluit 2 vt vanaf g” spits toelopend. Inscriptie: Walt of C
11. Mikst r 3 vt het hoogste koor mankeert
Samenstelling: C: 2/3 – ½
cis’: 2 – 1 1/3
cis”: 4 – 2/3
Verschillende pijpen zijn uitgeschakeld door middel van een stukje leer, dat onder de voet is geschoven.
12. Trompet 8 B / Trompet D
De trompetpijpen staan niet meer op de lade, zijn vrijwel compleet, maar geplet aanwezig, evenals de roosters.
In het orgel liggen:
8 eikenhouten stevels met linden- of notenhouten koppen
2 grote zinken schalbekers;
7 houten schalbekers van een soort geverfd vurenhout. Ze zijn gespijkerd en bezitten houten onderzetstukken;
De overige metalen schalbekers en stevels. Deze stevels worden, zoals bij de franse bouwwijze gebruikelijk is, bij de discantpijpen (vanaf het midden van het klein octaaf) over de bekers heen geschoven. De paar stevels, waarbij echter de bekers op de stevels rusten, bezitten opstandjes, waarin deze bekers kunnen worden bevestigd. De originele gevijlde tongen zijn van smalle mensuur en hebben de ‘duitse’ hoekige vorm.

Aangaande de constructie van het pijpwerk stelde Bolt dat alle aanwezige pijpen van dezelfde maker lijken te zijn. Het metaal is doorgaans vrij slap, mede vanwege het betrekkelijk hoge loodgehalte (ca. 2/3 deel), en het is typisch overdwars geschaafd. Het soldeerwerk getuigt niet van zeer accuraat vakmanschap; de verf, die vóór het solderen werd opgebracht, is hier niet verwijderd. Ook zijn geen constructiecirkels aangetroffen. In detail:

Randen: Over ’t algemeen nog gaaf, echter hier en daar lichte beschadigingen, veroorzaakt door het stemmen;
Baarden: Bij de Gamba, de Gedekten en bij de grootste pijpen van de open registers;
Stemkrullen: Prestant: de 8 grootste frontpijpen + 6 binnenpijpen;
Gamba: 11 pijpen;
Octaaf 4′: 19 pijpen;
Quint 3′: 7 pijpen;
Octaaf 2′: 3 pijpen;
Voetopening: Vrij groot, hier en daar enigszins dichtgedrukt door het stemmen;
Kernen: Vrij dunne kernen, kernfase bijna vertikaal;
Labiumvorm: Rond ingedrukt; nauwelijks te zien, de frontpijpen bezitten spitslabia;
Hoeden en roeren: De hoeden zijn afgedicht met papier, de tamelijk korte roeren staan vaak niet mooi gecentreerd op de hoeden;
Kernsteken: Over het algemeen veel kernsteken, soms fors, waarschijnlijk later aangebracht;
Opsnede: Soms verlaagd bij een enkele fluitpijp;
Winddruk: Betrekkelijk laag, gezien de tamelijk grote voetopeningen; de pijpen blazen bij lage druk gemakkelijk aan.

Tevens werd vastgesteld dat de toonhoogte ‘normaal’ is, maar dat die vroeger wellicht hoger geweest kan zijn. Het Hageman-orgel stond in Fluit- of hoogen Kamertoon.

De eiken windlade stamt uit de bouwtijd van het orgel, maar de geprofileerde voorsponden kunnen later zijn toegevoegd. Het stellingwerk, waarop de lade rust, is eveneens van eiken met een extra vurenhouten steunbalk in het midden. De afdichting van de lade geschiedt aan de onderzijde deels door sponsels, die na de kleppenkast een eindje doorlopen, en gedeeltelijk door perkament. De cancelhoogte is vrij klein: buitenmaat 5 cm en de hoogte van de kleppenkast bedraagt 8 cm. De pijpstokken zijn met schroeven en houten moeren vastgedraaid, en de pijpgaten zijn niet uitgebrand. De aan de achterzijde vastgelijmde eiken ventielen worden niet via de gebruikelijke pulpetenplank opengetrokken, maar de kleppenkast is afgedicht met een strook leer waaraan de trekdraden via klosjes zijn verbonden. Vanuit de kerk gezien staat het pijpwerk als volgt op de lade:
Gs-fs”’, Fs, E D C // Cs Ds E, f”’-G

Voor de mechaniek maakte Titz de manuaal- en pedaalabstracten van ceder en de 1 cm dikke registerslepen van eiken. Door middel van ijzeren hevels waren deze slepen verbonden met de eiken register-trekstokken. Deze hevels zijn aan de trekstokken met één, en aan de sleep (via een ijzeren plaat) met vier mooie handgesmede ijzeren nagels verbonden. Tussen de slepen lagen geen dokken op de lade.
Van een echt pedaalwellenraam was geen sprake: de eiken wellen werden gefixeerd door slechts twee latten; met schroefoogjes waren de abstracten hieraan vastgezet. De twee manuaal-wellenramen (C en Cis) waren van eiken.
Het klavier heeft het model van een pianoklavier en dateert waarschijnlijk van later datum. Ook de bakstukken zijn niet oorspronkelijk, wel echter het losse eiken klavierbakje en de eiken lessenaar, voorzien van een profieltje.

De registerknoppen bevinden zich boven het klavier in een horizontale rij, terwijl er links van het klavier een knop is, die waarschijnlijk voor de afsluiter bestemd was. De knoppen zijn zwart geverfd en gelakt en afzonderlijke registernaamplaatjes ontbreken. De registernamen staan op een strook papier.
De klavieromvang is van C tot en met f3, die van het aangehangen pedaal van C t/m e°. Ten opzichte van het manuaal is het pedaalklavier zeer afwijkend gesitueerd, g° ligt namelijk onder c’.

Bolt vond goudresten aan de lijsten van orgel en balustrade. Een gedeelte van de frontpijpen, namelijk de gehele middentoren en de helft van de beide zijtorens, werd gevormd door houten imitatiepijpen met geschilderde dik omlijnde spitslabia. Deze ‘pijpen’ waren evenals de echt metalen pijpen met een aluminiumverf bestreken.

De windvoorziening geschiedt d.m.v. twee achter het orgel opgestelde spaanbalgen van geverfd zacht hout. De verbindingskanalen tussen de balgen zijn van eikenhout. Door middel van twee eiken bomen konden de balgen met de hand bediend worden.

De restauratie van 1974 
Herstel van de windvoorziening en wel zodanig, dat de oude balginstallatie (2 spaanbalgen van Titz) ook zonder de nieuwe ventilator te gebruiken is;
de aanleg van een nieuw manuaal en pedaalklavier (C t/m e?) volgens een verdeling welke onder in het orgel teruggevonden werd en qua vorm naar een voorbeeld van een oud klavier uit dezelfde tijd als de bouw van dit orgel;
herstel van de mechaniek;
het aanbrengen van trekvrije platen, dunne ringen tegen doorspraak en pulpeten aan de windlade;
Aan de intonatie van het pijpwerk, dat een hoog loodgehalte heeft en dat van veel kernsteken is voorzien, werd niets gewijzigd. Nieuwe opschriften werden in goud op leer aangebracht. 

Dispositie 1974

Manuaal C-f”’Pedaal C-e 
Prestant 8′
C-G van hout, achter de middentoren,
Gs-ds in de zijtorens,
e-g achter de zijtorens,
gs en a op de lade,
b-cs” in het front (onderste tussenvelden),
d”-f”’ op de lade
Cornet 4 st 
vanaf cs’, twee hoogste koren nieuw
Holpijp 8′  C-H hout
Octaaf 4′
Gamba 8′.  C t/m c° in Prestant 8′
Quint 3 vt
Fluit 4′.  vanaf c” conisch
Octaaf 2′
Quint 1 1/3′  nieuw
Woudfluit 2′  vanaf g” conisch
Mixtuur 3 st.  hoogste koor nieuw
Trompet 8′ C-Gs bekers en stevels hout, B/D
aangehangen


















Cornet-samenstelling:
4 – 2 2/3 – 2 – 1 3/5

Mixtuur-samensteling: 
C: 2/3 – 2 – 4
cs’: 1/2 – 1 1/3 – 2 2/3
cs”: 1/3 – 1 – 2

Toonhoogte: a’ = 435 Hz.
Temperatuur: evenredig zwevend.
Windvoorziening: twee spaanbalgen.
Winddruk: 59 mm.

Onderzoek in binnen- en buitenland heeft aangetoond dat Grave beschikt over het enige Titz-orgel dat nog bestaat. Een orgel met, ondanks de bedenkelijke reputatie van zijn maker, zijn twee eeuwen toch mooi de langste staat van dienst in Grave! Alleen daarom al verdient het een uiterst behoedzame aanpak, en voor onomkeerbare ingrepen dient te allen tijde gewaakt te worden.

In december 1991 voerde orgelmaker De Graaf een kleine reparatie en een goede stembeurt uit, waarbij tevens enkele intonatiegebreken werden verholpen en enige pijpinscripties werden opgenomen. In oktober 2001 begon De Graaf, begeleid door de RDMZ enige noodzakelijke herstellingen aan de Trompet, waarbij aangetaste houten koppen vernieuwd en een aantal niet originele tongen vervangen werden. De winddruk werd na een aantal proeven en berekeningen door Rudi van Straten, de Rijksadviseur voor orgels, verhoogd tot 62 mm. Verder is het orgel schoongemaakt, integraal gestemd en werd de intonatie nagelopen, evenwel zonder wezenlijke ingrepen.

Copyright © Orgelkring Gregorius van Dijk

Concerten

Gratis toegang, vrije gave, richtbedrag € 5,-.

Geen concerten gepland.

Orgelkring ‘Gregorius van Dijk’

Concerten op dit orgel worden o.a. worden verzorgd door deze orgelkring.
Lid van de Brabantse Orgelfederatie.

De Kleine of Kloosterkerk in de Bagijnestraat.

Nauwelijks was bekendgemaakt dat de Grote Kerk en de pastorie aan de roomsen moest worden teruggegeven, of de kerk werd door hen overmeesterd. Bijbels, stoelen en banken werden onder getier en luid geschreeuw op straat gegooid. De preekstoel, daterend uit de tweede helft van de 17de eeuw, kon gelukkig gered en naar de nieuwe kerk overgebracht worden. Een kerk die uit alleen holle muren bestond, die in een ellendige staat verkeerden. Van 1686 tot 1731 stond deze oude kloosterkapel van Maria-Graef (met een geschiedenis die teruggaat tot in de 13de eeuw) als Waalse kerk ten dienste van de Franse troepen. Daarna (tot 1798) diende het gebouw als garnizoenskerk voor de manschappen van de Duitse regimenten en voor de weinige Lutheranen, die merendeels van Duitse komaf waren. Blazers uit de regimenten zullen de diensten van een orgel wel hebben waargenomen. Daarna heeft het gebouw leeg gestaan en diende het als hooimagazijn voor de paarden van het militaire legioen.

Zoals we zagen bleef er van het amper een half jaar oude Hageman-orgel bitter weinig meer over dan een niet betaalde rekening van de orgelmaker en behalve wat wrakhout een substantieel deel van het pijpwerk dat door de magistratuur in ‘veiligheid’ gebracht was. Vermoedelijk is dit laatste door Hageman teruggenomen of aan derden verkocht om de nog openstaande rekening te voldoen, geen van de originele pijpen is immers in het huidige orgel terug te vinden.

Om de een of andere reden (het zal de eeuwige geldkwestie wel zijn) zien we in de Graafse orgelhistorie nogal eens onbekende orgelmakers verschijnen. Wie was Ulrich Botensteyn, en hoe kwam men in Halberstadt terecht? In 1536 zagen we Michaël Mercator uit Venlo aan het werk. Als Heyneman en Hess te duur blijken te zijn verschijnt ene Hageman. Vervolgens ging men met Johann Reiner Titz in zee, die van de restanten die vrijkwamen bij de ontruiming van de Elisabeth een bruikbaar orgel moest zien te maken. Van Titz is bekend dat hij in op 7 maart 1749 te Korschenbroich in het Rijnland geboren werd. Hij stamt uit een orgelmakersfamilie die teruggaat naar de orgelmakers Weidtmann en Houben. Hij vestigde zich in Hoogstraten, maar na wanprestaties in Antwerpen en Meerle werd hem de grond daar te heet onder de voeten, en ‘vluchtte’ rond 1785 naar het vrije Venray. Hier voorzag hij in het onderhoud van zijn gezin door verschillende werkzaamheden aan te nemen. Waar hij in 1787 met als hoofdberoep ‘boulanger’ te boek staat en in 1790 als orgelmaker betaald werd voor werkzaamheden aan het orgel te Venray; repareerde hij in 1799 het lekke dak van de kerk. Zijn bakkersoven bleek zo op meerdere fronten inzetbaar. De Patentregisters van 1808, ’09 en ’10 noemen hem ‘boulanger’ voor respectievelijk 17, 15 en 10 huishoudens, maar in het Cahier voor de belasting op schoorstenen van 1810 heet hij ‘facteur d’orgue’ te zijn, evenals in het Bevolkingsregister van 1816. Op veel plaatsen in en rond het Land van Cuijk, het Maas- en het Rijnland wordt hij gesignaleerd als orgelhersteller. Ondanks dat hij behalve overplaatsingen ook nieuwe orgels gebouwd heeft, trotseerde het Graafse orgel als enige de storm der tijden en getuigt het van het vakmanschap dat Titz toch zeker wel gehad heeft.
Hoogstwaarschijnlijk heeft men in Grave veelal voor het bekende dubbeltje op de eerste rang willen zitten en was de laagstbiedende orgelmaker koopman. Fulltime orgelmakers als Heyneman en Hess kon of wilde Grave niet betalen, en zo waren de hier werkzame lieden niet afhankelijk van het orgelmaken alleen: Mercator (‘de toelnaer’, zijn eigenlijke naam was Cremers) belastingontvanger (maar genoot meer internationale bekendheid als edelsmid en graveur) en Titz -met zijn zoon Hendrik Willem- was broodbakker.