Verhofstadt, Matthijs (1677-1731)

Matthijs Verhofstadt werd gedoopt op 16 augustus 1677 in de Sint-Janskerk van Gemert. Hij was het dertiende en jongste kind van Peregrinus Verhofstadt en Elske Strijbosch. Op 17 mei 1722 trouwde hij met de 26-jarige Anna Bijnen uit Valkenswaard, dochter van Huybert Laurens Bijnen, een zeer welgestelde valkenier. Hij overleed te Gemert op 6 april 1731.
Dat hij pas op 45-jarige leeftijd trouwde kan gekomen zijn omdat de Boxmeerse karmeliet en organist Benedictus Buns hem graag als medebroeder Karmeliet-orgelmaker in Boxmeer had willen houden. Buns was sinds 1679 organist op het in 1677 door Blasius Bremser gebouwde orgel van de Boxmeerse Karmelietenkerk. Veel kloosterordes hadden een broeder in hun contreien die het vak van orgelmaken verstond, zoals Cornelis (van) Cromwijck (Mechelen 1668 – Tienen 12-08-1717), een Franciscaan of minderbroeder uit Brussel.
De vader van Matthijs Verhofstadt had een brouwerij en was gedurende vele jaren president van de schepenbank, en ook zijn moeder stamde af van een aanzienlijke familie. Drie van zijn broers werden priester en drie van zijn zusters werden lid van de Derde Orde der Kapucijnen. In zijn jeugd ging Matthijs wel eens bij zijn priesterbroers assisteren als koster, misdienaar of huwelijksgetuige. Na de dood van zijn moeder in 1701 erfde hij een klein huisje in Gemert, maar in 1714 kocht hij het Hofgoed, een aanzienlijk pand dat van zijn moeders familie was geweest. Na een grondige verbouwing ging hij er in 1718 wonen.
Voordat Verhofstadt zich als orgelbouwer openbaarde oriënteerde hij zich in de Zuidelijke Nederlanden, meer precies in Geel waar hij in 1714 met Christian Penceler werkzaam was in de O.L.Vrouwekerk te Vilvoorde. Ten tijde van het in Rotterdam opgemaakte contract op 20 augustus 1706 stond hij al te boek als ‘orgelmaker van Gemert‘. Op 26 juli 1722  sloot nog de voornoemde Penceler een nieuw contract, waarin Matthijs Verhofstadt zich verplichtte tweemaal per jaar het orgel te komen visiteren voor twee pistolen. Jakobus Verbuecken, assistent van Penceler, tekende ook dat stuk. Verbuecken bouwde later een orgel voor de Begijnhofkerk van Aarschot in 1752/54. Dit instru­ment staat nu in Engsbergen te Vlaanderen.
Verhofstadt’s interesse voor het orgelbouwen kan gewekt zijn door de omstandigheid dat er in de heerlijkheid Gemert in zijn tijd een zekere orgelbouwcultuur heerste. Met name Jan van Dijck genoot enige bekendheid en wordt in de literatuur wel genoemd als zijn mogelijke leermeester. Jan van Dijck zette samen met Paul Munick uit Rees (bij Kleve in Duitsland) vanaf 1679 de orgelmakerij van Bremser voort, Munick vanuit Mechelen, en Van Dijck vanuit Gemert. Zo werd de Brabantse orgelcultuur voor uitsterven behoed: het rode lint loopt via Verhofstadt, Van Deventer, Van Eijsdonck, en Van Nistelrooy naar Smits! Zij immers waren direct geïnspireerd door de pracht van de orgels die zij in de kerken van vroegere vrije plaatsen in het Maasland aantroffen. De Mechelse stijl openbaart zich met name via het Borstwerk dat Hess noemt voor het orgel van Culemborg.[1] Ook het Boxmeerse orgel kende zo’n werk. Het betrof een echt Zuid-Nederlands Récit- of Echowerk, een discantklavier zoals in het orgel van Cuijk of het orgel in de kloosterkapel van de Franciskanen te Megen waarover Hess in 1774 [2] vol lof schrijft over deze voorziening die zijn diensten bewees in de praktijk van de ‘Gregoriaansche Choral-zang en om de zware kosten te vermyden’. Een hardnekkig gerucht wil dat Verhofstadt in Leiden in de leer zou zijn geweest bij Duyschot, waarbij wordt gewezen op Hollandse stijlkenmerken in zijn werk. Eerder zouden we echter moeten denken aan een leerperiode in Duitsland: in sommige van zijn instrumenten is pijpwerk opgenomen van Westfaalse en Rijnlandse makelij. Het zou kunnen dat hij sedert 1697 via Benedictus Buns in de leer gegaan is bij Conrad Ruprecht die tot 1704 in Boxmeer woonde, en in 1705 het burgerrecht van de stad Roermond verwierf. Hij dreef daar een orgelmakerij met een tweetal leerlingen, waarvan Verhofstadt er een geweest kan zijn; de tweede was wellicht Theodorus Mons, de zoon van Johannes Mons, die van 1639 tot 1702 zangmeester van de Sint-Martinuskerk te Venlo was. Mons bleef bij Verhofstadt aan het werk en hij trouwde met Maria Agnes Cox, dochter van Gemerts voormalige schout Johan Ambrosius Cox. Deze Cox stamde uit een Zuid-Nederlandse scheffeners- of rentmeestersfamilie en de familie Cox vervulde generaties achtereen dergelijke functies in dienst van de Landcommanderij van Aldenbiezen. Vanaf zeker 1706 bewoonde het paar in Gemert het huis Keizersbosch aan de Oudestraat. Onduidelijk blijft of en wanneer Mons zich Schiffers (‘zoon van de rentmeester’) is gaan noemen. Theodorus Schiffers alias Mons liet zijn sporen na in het orgel te Schoorl (1716 Haren?). De gedachte dat Mons en Verhofstadt de knechten van Ruprecht in Roermond waren, wordt gesterkt door Mons’ inbreng aan het onderhoud van het Ruprecht-orgel in Velden tot 1724. 
Als een van Verhofstadts opvolgers wordt Matthijs van Deventer uit Gendt genoemd, die nog het meest in zijn voetsporen trad. Na de dood van Matthijs Verhofstadt in 1731 volgde hij hem op als stadsorgelbouwer van Nijmegen en voltooide het orgel in de Broerenkerk aldaar, waaraan Verhofstadt gewerkt had en dat zijn opus magnum had moeten worden.
Een andere opvolger was Matthijs de Crane, zoon van de organist van de Barbarakerk in Culemborg, waar Verhofstadt -zoals gezegd- in 1719 een orgel plaatste. Nadat Matthijs al eerder ‘borgemeester’ van Gemert was geweest, werd hij in 1729 min of meer naar familietraditie tot schepen benoemd. Dit zou echter van korte duur zijn, want in 1731 overleed hij geheel onverwacht op 53-jarige leeftijd. Hij werd begraven op het parochiekerkhof van Gemert.

Orgels van Verhofstadt

Matthijs Verhofstadt’s werklijst, die nog vele vraagtekens en hiaten vertoont, omvat met zekerheid minstens tien door hem gebouwde orgels. Het oudst bekende werk van Matthijs Verhofstadt dateert uit 1706, als hij het orgel in de Sint-Maartenkerk van Tiel wijzigt. In hetzelfde jaar leverde hij ook nog een van zijn meesterwerken af: een orgel voor de oudkatholieken in de Sint-Laurentiuskerk te Rotterdam. Het is echter niet aannemelijk dat hij met dit orgel zijn debuut maakte. Het betreffende instrument ging bij het bombardement van mei 1940 verloren.
In 1715 bouwde hij een orgel in de Hervormde Kerk te ‘s-Gravenmoer, in 1716 gevolgd door Schoorl. Dit laatste orgel bouwde hij hoogstwaarschijnlijk voor Haren bij Oss, en is als deel van een groter instrument nog aanwezig. Eveneens in 1716 voerde hij een belangrijke verbouwing uit aan het orgel in de Grote Kerk van Edam, dat dateerde uit 1633. Voorts bouwde hij in 1716-1717 een orgel in de Lutherse Kerk in Utrecht en in 1718 een in de Kleine kerk van Edam. Dit instrument is thans te vinden in de doopsgezinde vermaning te Westzaan.
In 1719 was hij zelfs op twee fronten bezig: hij bouwde een orgel voor de Barbarakerk in Culemborg – dat nog bestaat en het beste bewijs vormt van zijn meesterschap – en één voor de oudkatholieke Paradijskerk in Rotterdam. Ook dit orgel bestaat nog.
In 1723 bouwde hij een orgel voor de Sint-Maartenskerk in Zaltbommel en in hetzelfde jaar tekende hij een contract voor een nieuw orgel in de Broerenkerk te Nijmegen. Dit contract werd in 1724 uitgebreid. Het betreffende orgel werd pas in 1731, na zijn dood, opgeleverd.
Tenslotte bouwde hij ook nog een orgel in de R.-k. kerk van Jutphaas, waarschijnlijk in 1709. Dit orgel bevindt zich thans in de Hervormde Kerk van Donkerbroek. Het vermoeden bestaat dat Matthijs ook het orgel bouwde dat nu in Escharen staat, maar dat mogelijk uit Veghel afkomstig is. Hij hield zich overigens niet alleen bezig met nieuwbouw; tussen de bedrijven door heeft hij verscheidene visitaties, rapportages, onderhouds-, uitbreidings- en restauratiewerkzaamheden uitgevoerd, onder meer aan belangrijke orgels in Arnhem, ‘s-Hertogenbosch en Helmond.
Het eerste dat bij nadere beschouwing van zijn werkterrein opvalt, is dat de katholieke en Brabantse Matthijs Verhofstadt voornamelijk in niet-katholieke noordelijke contreien werkzaam was, vaak op vele dagreizen afstand van zijn domicilie. Het is overigens waarschijnlijk dat hij meer centraal in zijn werkgebied voor kortere of langere tijd een werkplaats heeft gehad, waar hij kon werken en het voor een orgel benodigde materiaal kon opslaan. De plaatsen Tiel en Leiden worden in dit verband veelvuldig genoemd.
Dat hij weinig orgels in het katholieke zuiden heeft geplaatst is niet zo verwonderlijk: Matthijs Verhofstadt was orgelbouwer in de tijd dat in Brabant de katholieken waren verbannen naar schuurkerken; het handjevol protestanten dat de parochiekerken in bezit had kon zich geen kostbare orgels veroorloven.
Sommige van zijn contracten kunnen tot stand zijn gekomen door bemiddeling van zijn priesterbroers, met name van Thomas en Servaas. Vooral van Thomas is bekend dat hij gedurende een bepaalde periode in nauw contact heeft gestaan met die geestelijkheid in het noorden, waaruit de oudkatholieken zijn voortgekomen. De opdrachten voor orgels in de oudkatholieke kerken van Rotterdam zouden hiermee verklaard kunnen zijn. Het orgel in de katholieke kerk van Jutphaas kwam allicht bij Matthijs terecht doordat zijn broer Servaas daar vanaf 1709 pastoor was.
Dat men Matthijs Verhofstadt in Gemert wist te vinden onderstreept nochtans zijn uitzonderlijke vakmanschap. Dit laatste moge ook blijken uit het feit dat zijn werk navolging kreeg. 

Hoewel Verhofstadt tamelijk onbekend is gebleven in zijn eigen Brabant, neemt Matthijs Verhofstadt nochtans een vooraanstaande plaats in tussen de vroeg-achttiende-eeuwse Nederlandse orgelbouwers, niet zozeer door de omvang van zijn oeuvre als wel door de bouwkundige en muzikale kwaliteiten ervan. Helaas bleef tot nu toe onderbelicht hoe de roem van Verhofstadt zich kon verbreiden. Er waren twee factoren die daar een grote rol in speelden:
1. De Boxmeerse musicus Benedicus Buns spande zich in om zoveel mogelijk het orgelgebruik in de katholieke kerken te bevorderen. Verbreiding van kunst en cultuur was immers een van de taken die de karmelieten zich hadden opgelegd. Dank zij hem was de kwaliteit van de gebouwde orgels gewaarborgd.
2. De in Gemert gevestigde vermogende Ridders van de Duitse Orde, ontstaan ten tijde van de Kruistochten, zagen maar wat graag hun missiegebied verplaatst naar de katholieke enclaves in Staats Brabant, nu de Kruistochten tot het verleden behoorden. Zij leverden niet alleen de clerus voor het Maasland, maar bekostigden graag deze orgels die een krachtig contra-reformatorisch geluid lieten horen.

[1] Vermoedelijk is deze in protestantse kringen ongebruikelijke voorziening al tijdens de bouw veranderd in een Onderpositief: ondanks dat de ruimte in de kas was daar niet op berekend, zoals Vlagsma stelt in zijn Het ‘Hollandse’ orgel in de periode van 1670 tot 1730 (Alphen aan den Rijn 1992), p. 220.
[2] Hess, J., Dispositien der merkwaardigste kerk-orgelen etc., reprint Frits Knuf Buren 1980, voetnoot op p. 154.

Bronnen
• Martien A. Verbruggen, J. van Oudheusden e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders. Deel 1 (Uitgeverij Boom en Stichting Brabantse Regionale Geschiedbeoefening, Amsterdam/Meppel 1992).
• Ad Otten, Was Gemert een centrum van orgelbouwers?, in: Gemerts Heem, 1989, 105 e.v.
• Wout van Kuilenburg, Het werk van de orgelmakers-familie Van Eijsdonck/Van Nistelrooij/Kuijte, Den Bosch 1983
• M. Verbruggen, Mis met drie heren: Thomas, Jan en Servaas Verhofstadt, Gemert 1980

Gepubliceerd op
Gecategoriseerd als Orgelbouwers