Gregorius van Dijk (1816-1894)

Sinds de 17de eeuw kende Boxmeer minstens twee grote musici binnen de muren van het Karmelietenklooster. Van 1679 tot 1716 was dat Benedictus a Sancto Josepho, ook wel Buns genaamd, en van 1843 tot zijn dood in 1894 woonde hier Alexander van Dijk die als kloosternaam Gregorius voerde. Zowel Buns als van Dijk stonden niet alleen te boek als gevierd organist, maar ze maakten zich ook sterk voor de orgelcultuur. Zo streed Buns midden in Staats-Brabant als een ware contra-Reformist voor het Katholieke erfgoed, en wierp Gregorius van Dijk zich op voor het orgelbestand na het herstel van de Bisschoppelijke Hiërarchie.

Gravure van tekening voorstellende Gregorius van Dijk op ongeveer 33-jarige leeftijd, 1850: Johannes Bosboom (1817-1891). Collectie Rijksmuseum.

Alexander/Gregorius van Dijk 
Op 29 maart 1816 werd in Kleef (D.) Alexander Gerardus van Dijk geboren als zoon van borstelmaker Peter van Dijk. Alexander van Dijk werd beroepsmusicus en stond bekend als een vaardig bespeler van viool, piano en orgel. Van Dijks necrologie (in het Karmelietenklooster van Boxmeer) maakt gewag van een opleiding aan het Conservatorium van Berlijn, maar dit lijkt wegens het gebrek aan bewijs legendarisch. De hele familie Van Dijk moet erg muzikaal geweest zijn; was Alexander een kind met een aangeboren hoge begaafdheid? Omstreeks 1835 vestigde hij zich als muziekleraar te Ravenstein, welke plaats hij in september 1837 al verruilde voor Woerden, waar hij muziekleraar aan een kostschool werd; ook werkte hij van daaruit in Bodegraven.
Op 6 mei 1843 werd Alexander in het Karmelietenklooster van Boxmeer geprofest als Broeder Gregorius. Zo was Van Dijk terechtgekomen in een klooster met een rijke muziektraditie. Pater Benedictus Buns (1642-1716) had er zijn vele muziekwerken geschreven, en speelde een belangrijke rol in het Brabantse orgelleven (zie ‘De grenzen te buiten’ in het julinummer van Het Orgel 2006). Nog slechts drie paters bewoonden het klooster in 1840, maar in de jaren daarna groeide dit aantal gestaag. Broeder Van Dijk hoorde bij de eerste ‘nieuwe’ kloosterlingen.
Bij verschillende gelegenheden liet Gregorius van Dijk heel zijn muzikale familie uit het Duitse overkomen, en in het binnenpand van het klooster werd dan naar hartelust gemusiceerd. Dit is des te opmerkelijker, omdat Van Dijk te boek staat als een uiterst verlegen en bescheiden man: als hij overdag in de kerk achter het orgel zat, duldde hij niet dat men naar hem luisterde. Sommigen kenden de tijd waarop hij speelde, gingen dan de kerk binnen en hielden zich schuil achter een pilaar. Zodra de broeder dit merkte hield hij op met spelen en beende geërgerd weg. Hij was er absoluut niet toe te bewegen zijn muziek uit te geven; die schreef hij bij voorkeur op oude tabakszakjes. Over Van Dijks spel schreef een oorgetuige:

Heerlijk klonk het in ons kindergemoed door, als kunstenaar-organist, broeder Van Dijck,
op het groote orgel den aandrang volgde van zijn begaafdheid en in heerlijke fantasieën
uiting gaf van het overweldigend schoone der gewijde muziek. Dan stond alles stil, zelfs
de weinig ontwikkelde begreep, dat daarboven een bijzonder mensch zat, die op de hem eigen
wijze, lof bracht aan den Heer der Heerscharen en in zijn hoogopzwierende tonengolven de
wijding wist te leggen van het harmonieuze, dat de geheele natuur doordrongen en opgebouwd heeft. 
Dan sidderde ons jeugdig gemoed voor eene zoo machtige kunst.

Na een verdienstelijk leven stierf broeder Gregorius te Boxmeer op 11 januari 1894.

De ruim vijftig jaren die broeder Gregorius in Boxmeer doorbracht als organist, portier en muziekleraar bestempelen hem als muziekpedagoog en orgeldeskundige. Als muziekpedagoog leidde Van Dijk enige kerkelijke musici van naam op, onder wie W.I. Reijniers (in opleiding van 1858 tot 1868), de gebroeders Giessen, C.F. Le Blanc en E. Franssen. Pastoor Le Blanc noemde hem “een der meest uitstekende organisten der latere jaren, een wel niet algemeen bekend, maar toch om zijn invloed en onderrichting vruchtbaar meester (…) een meester, die in de verborgenheid des kloosters leefde”. Over Van Dijks orgeldeskundigheid handelt het vervolg van dit artikel. Van broeder Van Dijk bleven een map met correspondentie en een tweetal beken in het kloosterarchief van Boxmeer bewaard. Daaruit blijkt, zoals ook zijn leerling Elbert Franssen getuigt, dat de broeder een bereisd en belezen man moet zijn geweest met een brede artistieke belangstelling. Vooral muziektheorie en orgelbouw trokken zijn aandacht. Zo treffen we in de correspondentie aanteke-ningen aan uit het tijdschrift URANIA, terwijl hij bovendien geabonneerd was op de Nederlandse tijdschriften CAECILIA en het SINT GREGORIUSBLAD, alsmede de Duitse uitgaven FLIEGENDE BLÄTTER en MUSICA SACRA. De schenking van veel theorieboeken ter gelegenheid van zijn gouden kloosterfeest in 1892 toont aan dat deze interesse tot op hoger leeftijd is blijven bestaan. Ook is van broeder Gregorius een reeks Duitse gedichten bewaard gebleven, welke getuigen van een uiterst vroom en gevoelig karakter. In het Karmelietenklooster bewaart men twee afbeeldingen van de broeder: een tekening van Johannes Bosboom uit 1852 en een geschilderd portretje van 15 bij 20 cm, kennelijk gekopieerd van een groepsfoto van de Boxmeerse kloosterlingen. 

Gregorius van Dijk, de ‘organistenmaker’    

Door: Antoine Jacobs 

‘Vijftig jaar geleden werd een tengere jongeling, van buitengewonen muzikalen aanleg, in de orde van de eerw. paters Carmelieten alhier aangenomen’, zo begint een artikeltje in het katholieke dagblad De Tijd. De krant blikt terug op het 50-jarig kloosterjubileum van broeder Gregorius van Dijk, dat op 6 mei 1892 niet ongemerkt voorbij was gegaan. Vrienden en oud-leerlingen waren van heinde en verre naar Boxmeer gekomen om Van Dijk te fêteren. Hij werd uitbundig geprezen. Hij gold als een ‘geniale man’ en een ‘muzikale grootheid’. De bescheiden Gregorius zal van deze loftuitingen gebloosd hebben.

Broeder Gregorius
Gregorius kwam in 1806 als Alexander Gerardus van Dijk ter wereld in Kleef. Zijn vader was borstelmaker. Het gezin was niet welgesteld en derhalve moet het verhaal dat hij aan het conservatorium van Berlijn gestudeerd had, met een korreltje zout genomen worden. Hij was waarschijnliåjk in hoge mate een autodidact. Alexander en de rest van zijn familie waren echter zeer muzikaal en het verbaast dan ook niet dat hij als muziekleraar ging werken in Grave, Woerden en Bodegraven. Behalve muzikale aanleg sluimerde er ook een religieuze roeping in hem. Toen het de karmelieten in december 1840 weer toegestaan werd om novicen aan te nemen, was Van Dijk een van de eersten die – in zijn geval als lekebroeder – de karmel van Boxmeer binnentrad. Het is niet uitgesloten dat hij met de Karmel kennis gemaakt had, toen hij in Ravenstein werkzaam was. Op 6 mei 1843 werd hij geprofest. Zijn kloosternaam was Gregorius. Hij was een uiterst bescheiden man. Binnen het klooster vervulde hij de functies van organist en portier.

Musicus en componist
In Boxmeer zette Gregorius van Dijk zijn muzikale activiteiten voort. Bij speciale gelegenheden kwam ook zijn familie uit Kleef en werd er in het binnenpand gezamenlijk gemusiceerd. Van Dijk was beroemd om zijn ‘formidabele viooltechniek’, maar hij deed vooral van zich spreken als ‘organista famosissismus’ (zeer befaamd organist). Zo typeert de kloosterkroniek van Boxmeer hem. Hij speelde regelmatig op het orgel in de Sint-Petruskerk van Boxmeer. Historicus A.F. van Beurden haalde in 1933 (jeugd)herinneringen op aan diens orgelspel:

‘Heerlijk klonk het in ons kindergemoed door, als de kunstenaar-organist, broeder Van Dijck, op het groote orgel den aandrang volgde van zijn begaafdheid en in heerlijke fantasieën uiting gaf van het overweldigende schoone der gewijde muziek. Dan stond alles stil, zelfs de weinig ontwikkelde begreep, dat daarboven een bijzonder mensch zat, die op de hem eigen wijze, lof bracht aan den Heer der Heerscharen …’ 

Overigens stopte Gregorius subiet met spelen als hij in de gaten kreeg, dat iemand zijn improvisaties beluisterde.

Van Dijk schijnt ook orgelmuziek gecomponeerd te hebben, maar in tegenstelling tot zijn fameuze voorganger Benedictus Buns, gaf hij niets uit. Daarvoor was hij te bescheiden. Het is derhalve moeilijk om zich een helder beeld te vormen van zijn composities. Uit zijn gedichten, alsmede uit de door hem vervaardigde disposities is echter af te leiden, dat hij een romanticus pur sang was. Ruim vijftig jaar na zijn dood werd hij getypeerd als een kind van zijn tijd, die niet hield van ‘droge en strenge theorie’, maar streefde naar ‘uitbundige schittering’. Bij de uitvoering schuwde hij het excentrieke allerminst, als daar het gewenste effect mee bereikt kon worden. Dit oordeel, waarin enige kritiek doorklinkt, moet echter in de tijd geplaatst worden, want de muzikale smaak van 1950 was een geheel andere dan die van Gregorius’ tijd.

Orgelexpert
Muziektheorie en orgelbouw hadden Van Dijks bijzondere aandacht. Hij reisde door heel Nederland om orgels te bespelen, te keuren en disposities samen te stellen. Geestelijken en organisten deden een beroep op zijn orgelexpertise. Het is niet uitgesloten, dat hij op die wijze ook inkomsten verwierf voor het klooster. Overigens voerde zijn tochten hem ook tot in het grensgebied met België en Duitsland. Zelfs in het Franse Amiens was hij te vinden. Hij bezocht ruim honderd kerken, maar de lijst is waarschijnlijk incompleet. Broeder Gregorius was nauw betrokken bij de bouw en verbouwing van de orgels in de kerken en kapellen van de eigen Orde in Boxmeer, Zenderen en het Beierse Straubing. Een van de orgelbouwers met wie Van Dijk geregeld te doen had, was Johann Baptist Winkels, die in 1867 zijn firma vanuit Venray naar Boxmeer overbracht. Daar was overigens sedert 1835 al de fabriek van kerk- en huismeubels van Beuyssen actief. Beuyssen vervaardigde ook orgelkassen.  

Docent
Broeder Van Dijk leidde ook jongelui op tot organist. Een aantal van zijn leerlingen maakte naam als kerkmusicus. Genoemd dienen hier te worden W.I. Reyniers (1846-1908) en Elbert Franssen (1873-1950), die organist van de Roermondse kathedraal werd. Van Dijk verwierf zich de bijnaam de ‘organistenmaker’. Franssen studeerde gedurende vijf jaar (ca. 1889-1894) bij Van Dijk, die hem onderwees in de harmonie- en compositieleer. Pianotechniek werd onderwezen door broeder Laurentius van den Hombergh, eveneens een goede organist. Het oordeel over Van Dijk als muziekdocent is wat ambivalent. Omstreeks 1900 schreef de bovengenoemde Franssen, dat Gregorius voor die tijd zo vooruitstrevend mogelijk was en dat hem dat tot onvergankelijke eer strekte. De opleiding die Gregorius bood, had wellicht niet het niveau van een vakschool, maar was zeer gedegen. Een andere kerkmusicus oordeelde dat Gregorius’ leerlingen het bewijs waren van zijn bekwaamheid. Ook omtrent zijn kunnen als docent werd enige decennia later kritischer geoordeeld. Plots heet het, dat het hem ontbrak aan een brede algemene en algemeen-muzikale ontwikkeling. De tijdschriften en boeken uit zijn nalatenschap spreken dat echter tegen. 

Conclusie
Gregorius van Dijk heeft vanuit het excentrisch gelegen Boxmeer en met de middelen die hem ter beschikking stonden een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de kerkmuziek en de orgelcultuur in een tijdvak, waarin de katholieken van Nederland begonnen aan hun emancipatieproces. Het is dan ook terecht dat de orgelkring Land van Cuijk en Noord-Limburg naar hem vernoemd is.

Het artikel werd gepubliceerd in Achter de Karmel, 30 (2018) nr. 3.

Gepubliceerd op
Gecategoriseerd als Organisten